Zierikzee en een joodse arts in het begin van de 19e eeuw
Updated: Aug 30, 2022
A Dutch post from our Cultural Platform
Deze lezing gaat over Dhr. Kohnraad, een joodse arts aan het begin van de 19e eeuw geleden.
Lezing door: Jan Kouwen
Datum lezing: 20 november 2018
Publicatie: 29 augustus 2022
Inleiding van de moderator:
29 augustus 2022
Deze lezing is bijzonder, omdat zo'n 200 jaar geleden in Zierikzee voor de Maatschappij tot nut van 't Algemeen een lezing door een arts uit Zierikzee werd gehouden om kennis met elkaar te delen onder het genot van een glas goede wijn en goed gezelschap. Heden ten dage zetten we deze traditie voort binnen de Sociale Club in Zierikzee.
De lezing van Jan Kouwen werd gehouden op 20 november 2018 met de start van de Sociale Club.
Jan Kouwen is gepromoveerd op de geschiedenis van het Jodendom in Zeeland.
De lezing van Jan Kouwen:
20 november 2018
Zierikzee en een joodse arts in het begin van de 19e eeuw.
In Zierikzee heeft in de periode 1816 tot 1921 een officieel door de overheid erkende joodse gemeenschap bestaan. Al een aantal jaren ben ik bezig om van deze gemeenschap een beeld te krijgen. Eigenlijk moet ik zeggen meerdere beelden. Een historische beeld vanuit onderzoek in het gemeentearchief van Schouwen-Duiveland. Een theologisch beeld vanuit het materiaal dat beschikbaar is in het Stadsarchief van Amsterdam en het Nationaal archief te ’s-Gravenhage. En dan is er nog het sociaal en economisch beeld dat kan worden opgebouwd vanuit de diverse contacten met bijvoorbeeld Middelburg, en vele andere plaatsen. Een en ander heeft geleid tot een tekst die in 2019 in Brussel zal worden besproken.
Vandaag wil ik het hebben over een zaak die nog ‘op de plank is blijven liggen’. Blijven liggen, omdat het in feite een eigen onderzoek waard is. Naar aanleiding van het verzoek om vandaag iets te willen vertellen heb ik het opgezocht en wat nu volgt is dan ook niet meer dan een eerste vluchtige inventarisatie van indrukken. Het gaat om een redevoering van de heer A.C. Khonraad. Een betoog die deze in 1825 heeft uitgesproken. Dus bijna 200 jaar geleden.
Om meerdere redenen is deze toespraak interessant. Ten eerste is het een door een joodse inwoner van Zierikzee gehouden redevoering. Ten tweede is het de plaats waar deze rede werd gehouden, namelijk voor de afdeling Zierikzee van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Ten derde is het bijzonder dat de rede zo wie zo bewaard is gebleven. En tenslotte, maar zeker niet als laatste, is de inhoud ervan opmerkelijk.
Terzijde: Over de Zierikzeese Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen kan nog worden opgemerkt dat deze de eer heeft om te figureren in een (vermoedelijk niet verzonden) brief van de dichter en literair criticus H. Marsman. Bij diens aanval op de Amsterdamse kunstenaarssociëteit ‘De Kring’: een ‘lamlendige bende van halfslachtigen, mergloozen, vervalschers van geest en leven’ schrijft Marsman: ‘Ik lees nog liever voor het Nut van 't Algemeen in Zierikzee.’ Een nogal dubieus compliment.
Maar we zullen de genoemde vier punten langs gaan.
Het eerste punt is de redenaar.
Als de stelling klopt dat een tekst vele eigenaren heeft dan is dat hier wel erg letterlijk. De naam van de auteur is A.C. Khonraad. Ook wel bekend als André Cohin Khonraad, en ook als Andries Cohen Khonraad, en als Andries Cohen Coenraad Khonraad. En ongetwijfeld zullen er nog wel een aantal varianten van zijn naam te vinden zijn. Laten we voor het gemak, in het vervolg van dit betoog, uitgaan van de achternaam Khonraad.
Khonaard is vermoedelijk rond 1801 geboren in Bergen op Zoom. Zijn ouders zijn Eliazer Cohen Coenraad Khonraad – afkomstig uit wat we nu Tsjechië noemen – en Saartje Wessel – afkomstig uit Waalwijk. Hij heeft in Leuven in 1820/1821 medicijnen gestudeerd. In 1821 is hij daar afgestudeerd bij G.J. Bekker. Zijn verhandeling heeft als titel “De muriate bydrargyri oxydulati” [Wie kan hiervan een goede vertaling geven?] Hij vestigde zich eerst als arts in Amsterdam. Later in begin 1828 is hij te vinden in Bergen op Zoom. Maar in mei van 1823 had hij zich al in Zierikzee gevestigd. De Zierikzeesche Courant van 6 mei 1823 meldt dat hij vanaf die datum bij de weduwe H. Formenoij op de Dam (wijk B. no. 86) praktijk houdt.
Dezelfde Courant meldt op 29 mei 1829 zijn vertrek uit Zierikzee. Hij is dus slechts een beperkt aantal jaren in Zierikzee woonachtig geweest. Binnen de joodse gemeenschap zijn evenwel geen sporen van zijn aanwezigheid teruggevonden. Dat is anders met de eveneens Zierikzees-joodse arts Levinsson. Deze was in de beginjaren van de joodse gemeenschap bestuurslid. Khonraad heeft zijn rede voor “’t Nut” op 22 februari 1825 uitgesproken. In hoeverre hij in zijn Zierikzeese jaren betrokken is bij de plaatselijke joodse gemeenschap kan niet eenvoudig worden beantwoord.
Het tweede punt is de plaats waar de rede werd gehouden.
Dit was zoals gezegd voor de plaatselijke afdeling van “’t Nut”. Op 16 november 1784 in Edam opgericht, door onder andere de doopsgezinde predikant Jan Nieuwenhuyzen (1724-1806) met als officiële naam: “Genootschap van Konsten en Wetenschappen onder de zinspreuk: Tot Nut van ’t Algemeen.” Het motto van ’t Nut: “Kennis is de weg naar persoonlijke en maatschappelijke ontwikkeling” is waar we het straks nog over zullen hebben.
Het derde punt is gegeven dat de rede bewaard is gebleven.
Opmerkelijk is dat, omdat Zierikzee in de eerste helft van de 19e eeuw nu niet bepaald een plaats was waar het allemaal gebeurde. Zierikzee was in die tijd min of meer een ingeslapen stadje. Zowel, economisch als bestuurlijk in diepe slaap. Er waren wel initiatieven geweest, maar erg succesvol kon men die niet noemen (met dank aan de informatie van Izak van der Maale) Het is dan ook opvallend dat de Zierikzeese afdeling van ’t Nut in 1827 besluit om een maandblad uit te brengen om daarin haar idealen plaatselijk te promoten. Uitgever van het maandblad was broeder J. van de Velde Olivier. Of het blad een lang leven heeft gehad is twijfelachtig. Slechts de eerste jaargang heb ik gevonden, maar wie weet is er toch meer te vinden.
Nu dan het vierde punt: de rede zelf.
De tekst [p.47-75] is opgenomen met als titel: “Redevoering, (uitgesproken door den heer A.C. Kohnraad, Med. Doct., in de openbare vergadering der afdeeling Zierikzee,) ten betoog: Dat de Mensch bestemd is voor het gezellige leven.”
Het gezellige leven is het kernthema. En wat Khonraad daaronder verstaat werkt hij in een aantal stellingen uit. De noodzaak van dit ‘gezellig leven’ omschrijft hij als volgt:
“dat het maatschappelijk gezellige leven de kring is, waarin de mensch zich bewegen moet; en dat alleen in dien kring de mensch zich tot dat edel, voortreffelijk schepsel vormen kan, waartoe aanleg en bestemming hem verordenen.[p.48]” Of zoals hij iets eerder zegt: “Den beschaafden wereldburger (…) met uitstekende zielshoedanigheden, verlicht verstand, en eenen wel beraden wil. [p.48]”
Hier klinkt duidelijk de gedachtegang van de Verlichting door zoals Immanuel Kant dit verwoordde in zijn boek “Wat is Verlichting?” (uit 1784). “De bevrijding uit de onmondigheid waarmee elk mens wordt geboren, maar aan het voortbestaan waarvan eenieder zelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen zich van het eigen verstand te bedienen, zonder leiding van een ander.” De lijfspreuk van de Verlichting was dan ook Kant’s “Durf te denken.”
In de woorden van Khonraad:
“In eenen rede- en beseffeloozen staat ter wereld komende, ligt ons kenvermogen in eenen diepen slaap verzonken, tot dat wij daarna hetzelve doen ontwaken, opwekken en in werking brengen. Die ontwaking en ontwikkeling, zij geschiedt niet op ééns, maar ongemerkt en trapsgewijze; zoodat wij van het gemakkelijke tot het moeijelijke; van het eenvoudige tot het zamengestelde; van het middelmatige tot het verhevene opklimmen. [p.49]”
Terzijde: Zelf denk ik dat Kant behoorlijk schatplichtig is aan Rene Decartes’s “Ik denk, dus ik ben” (Cogito ergo sum) Als kern van zijn theorie kan de volgende tekst worden gezien:
“Ook al zou ik willen dat alles onwerkelijk was, dan toch zou het zo moeten zijn dat de ‘ik’ die dacht iets was; en toen ik opmerkte dat deze waarheid, ik denk, dus ik ben, zo onaantastbaar en zo zeker was dat zelfs de meest vergezochte hypothesen van de sceptici die niet konden doen wankelen, meende ik dat ik die zonder bezwaar kon aanvaarden als het eerste beginsel van de filosofie die ik zocht.”
Maar zoals dat bij alles gaat is ook dit uitgangspunt uiteraard onder kritiek komen te staan.
Zoals gezegd bouwt Khonraad zijn rede op door middel van het poneren van stellingen. We laten ze hier de revue passeren.
De eerste stelling:
In de woorden van Khonraad: “Naar mate we de kring van de gezellige zamenleving uitbreiden, neemt de beschaving en de welvaart toe.[p.50]”
Hij meent dat zelfs genieën wel enigszins sociaal moeten zijn – gezellig samenleven – omdat anders niemand kennis kan nemen van hun ideeën, ze ‘schijn met wezenlijkheid verwarren’ en uiteindelijk ‘de reine bron bezoedelen waaruit hun talenten zijn ontsproten.’
De tweede stelling:
“Ten laatste zoeken wij de waarheid “ Uiteindelijk zoeken wij de waarheid. Khonraad stelt dat de “onschatbare voorregten [die] het maatschappelijk gezellig verkeer oplevert” uiteindelijk leiden tot de waarheid. Kennis en kunde/vaardigheden gericht op waarheid. Of dit, net zoals bij Spinoza, die als een van de eersten geen andere verklaring accepteerde dan die gebaseerd op de rede, nog religieus te duiden valt is de vraag. Baruch Spinoza schrijft ergens in zijn ‘Ethica’: “Het hoogste doel van de geest is de kennis van God, en de hoogste deugd van de geest is het kennen van God.” Het is op z’n zachtst gezegd een wat optimistische benadering.
De derde stelling:
Hierin geeft Khonraad aan dat hij uitgaat van een God die de mens van nature sociaal ingesteld heeft geschapen. In zijn woorden:
“De weldadige Godheid stortte den mensch geene begeerte of behoefte in, zonder tevens de middelen aantebieden, om dezelve te bevredigen. Deze waarheid wordt ook hier weder bevestigd. Daarom [p.51] is de mensch door de natuur zoodanig gevormd, dat hij reeds van zijne wording af aan, den bijstand van anderen noodig heeft.[p.52]”
Daarbij geeft Khonraad aan dat de mens zwak is en de sociale vaardigheden dus moet aanleren. Zijn hele leven lang, met alle moeite die daarmee gepaard gaat. Zo schrijft hij:
”Ja, zelfs in den vollen bloei des levens, bij het rustig, vol bezit zijner krachten, en gewapend met mannelijken moed, ook dan is de mensch niet zelden buiten staat, om de onvoorziene en onvermijdelijke gevaren, welke zijn leven middelijk of onmiddellijk bedreigen, alleen van zich afte wenden. [p…52]”
Het is dus een leven lang leren. Hier lijkt mij een link te liggen met zijn joodse achtergrond. Ook binnen de joodse cultuur – zo men wil religie – is er een grote nadruk op het leren. Leren in groepsverband, of nog beter lernen met een leermaatje. Daarbij is de bestudering van de ‘klassiekers’ – de voorgangers op het levenspad – essentieel.
“Ontzegd om het voetspoor van voorgangers te betreden, zoude ieder zich zelven, verstoten van leidsman en voorlichter, het kronkelend en hobbelig spoor naar den weg der ervaring moeten banen. Met één woord, geene kunsten noch wetenschappen zouden er bloeijen, en wij, onwetend en gedachteloos daar henen levende, zouden weinig de apen overtreffen.[p.54]” schrijft hij.
Je zou dit de vierde stelling kunnen noemen: Een constante noodzaak om te leren. Al was het maar, zoals Khonraad suggereert, de apen voor te zijn.`
Terzijde: Khonraad kiest met het ‘binnenboord willen houden van God’, als men dat zo kan noemen, voor de constructieve of zo men wil gematigde kant van de Verlichting. De kant die manieren zoekt om kennis/wetenschap en religie met elkaar te verbinden. Hierbij valt te denken aan iemand zoals Joseph Priestley (1733-1804). Aan de andere kant van het spectrum waren er de kritische of zo men wil radicale Verlichters, die streefden naar een scheiding tussen kerk en staat, gebaseerd op rechtvaardigheid en democratie. Welke keuze men ook maakt, we kunnen vaststellen dat religiekritiek als één van de pijlers van de Verlichting kan worden gezien.
De vijfde stelling grijpt terug op de derde. Khonraad stelt het volgende vast: “In Gods oneindige schepping geschiedt niets zonder oorzaak. Geen oorzaak is er zonder gevolg; geen kracht zonder werking.[p.54]”
Dit betekent volgens Khonraad dat de te verwerven vaardigheden voor een gezellig leven bij de mens is ingeschapen. Hij onderbouwt deze stelling door met drie voorbeelden te komen.
Het eerste voorbeeld is de van God gegeven spraak. Spraak om “met juistheid, duidelijkheid, sierlijkheid en nadruk” voor te dragen.
Het tweede voorbeeld zijn de ogen: “de taal der woorden is niet zelden krachteloos bij die der oogen.”
Het derde voorbeeld dat hij noemt is de schrijf- en boekdrukkunst. Tot “vereeniging en verbroedering des menschdoms.”
De mogelijkheid om tot waarheid te komen is dus ingeschapen. Khonraad schrijft:
“En, waar anders is de oefenschool, om zich zijn opgeklaard verstand, zijne verworven kundigheden ten nutte te maken, dan in den kring der zamenleving; op het groot en leerzaam tooneel der maatschappij.”
Uit dit citaat valt op te maken dat Khonraad geloofde in wat men tegenwoordig de maakbare samenleving noemt. Deze gedachte, dat de mens en de wereld maakbaar zijn heeft, zoals de 20ste eeuw dramatisch heeft aangetoond, niet alleen maar goeds voortgebracht. Aan elk –isme kleeft bloed.
Khonraad stelt, onbekend zijnde met deze toekomst, en dat is de zesde stelling, dat wij altijd, zonder het te willen, de partij van de zwaksten kiezen [p.57]. Deze zwakheid van het mensdom ziet hij als een weldaad.
“Ziet den mensch in tegenspoed, en hij is gedwee, toegevend, zachtmoedig, vergevingsgezind en menschlievend. Ziet hem in de zijde tenten des vermaaks, omgeven van eere, magt en onafhankelijk, gevleid door voorspoed, en hij is trotsch, streng, heerschzuchtig, hardvochtig, onverbiddelijk, wreed, ongeschikt voor het gezellige leven, en het evenbeeld der roofdieren, welke de natuur met moordadige wapenen en ontembare krachten bedeelde, om hunne prooi aan te vallen en te verslinden, en die even daarom op zich zelven leven.”
Hij stelt dat op de bodem van onze ziel een door God ingeschapen drift ligt voor ‘alles wat betamelijk, edel, goed en regtvaardig is[p.58]’ Hij gebruikt voor zijn onderbouwing van deze stelling ook de idee van de liefde van de ouder voor zijn kind en de liefde van het kind voor zijn ouder. Een thema dat in meerdere bijbelteksten aantoonbaar aanwezig is.
De idee van deze liefde breidt Khonaar uit tot de stelling van ‘algemeene menschenliefde’. Dit is zijn centrale stelling: “De mensch is bestemd tot het gezellige leven”, juist omdat de mens niet anders kan dan liefde op te brengen voor zijn medemens.
Daarbij stelt hij ook dat de mens zijn begeerte dient te beperken, “en onder het bestuur stelt der rede.[p65]” Ook meent Khonraad dat driften positief kunnen zijn mits “men dezelve binnen de palen der matigheid weet te beperken [p.67].” Het primaat lijk hier de rede te zijn. Opnieuw in lijn met de idee van de Verlichting. “mens durf te denken” Het lijkt ook op wat Spinoza in zijn ‘Ethica’ stelt:
“Hij, die zichzelf en zijn emoties helder en duidelijk begrijpt heeft God lief, en dit temeer naarmate hij zichzelf en zijn emoties begrijpt.”
Het maatschappelijk leven is – volgens Khonaard – een middel, om hevige hartstochten te voorkomen en te bestrijden. Khonraad erkent dat het komen tot een gezellig samenzijn, een sociaal ingerichte samenleving op basis van de rede, nog niet gerealiseerd is. Maar het staat er aan te komen, want:
“Men poogt alom het knellend juk van slavernij en overheersching afteschudden. De dweeperij maakt plaats voor verlichting, die allerwege doordringt; den sluijer van vooroordeel en bijgeloof verscheurt; den menschen zedelijk gevoel inboezemt, en hen toeroept: ‘Gij zijt niet geboren, om elkander kwaad te doen, veel minder om onschuldig bloed te plengen!’[p.72]”
Wat daarna in zijn rede volgt is een lofzang op het Verlichtingsideaal, waarbij enig chauvinisme niet vreemd is.
“Heil ons, driewerf heil, dat wij geboren werden in een land, waarin menschenliefde en verdraagzaamheid het hoofdkarakter der natie uitmaken! Waar elders, dan in ons vaderland, ziet men zoo vele weldadige gestichten, zoo vele letterkundige genootschappen, en andere inrigtingen ter [p.72] bevordering van verstandelijke en zedelijke beschaving? Waar elders, dan bij ons, vindt men zoo tallooze voorbeelden van opregte, en standvaste vaderlandsliefde; van algemeene mildadigheid, edelmoedige zelfopoffering, naauwgezette eerlijkheid, gulle rondheid en goede trouw?[p.73]”
Khonraad trekt uiteindelijk de conclusie dat men zich dient te houden aan ‘de gewigtigste wet der zedeleer: “Bemint uw naasten als u zelven!”
Komen we tot een voorlopige afronding van het verhaal, dan kunnen we het volgende concluderen:
Ten eerste:
In het begin van de 19e eeuw was Zierikzee, misschien wel economisch ingeslapen en niet meer bij de tijd; op filosofisch – geestelijk -vlak wist men de tijdgeest wel te vertolken.
Ten tweede:
De gelijkstaat voor de joden, in 1796 afgekondigd, heeft pas in 1827 geleid tot de mogelijkheid om, in Zierikzee, als joods arts een rede te kunnen houden bij plaatselijke afdeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen.
Ten derde :
De inhoud van de rede is sterk geïnspireerd op het in die tijd gepropageerde Verlichtingsideaal. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het religieuze component in deze rede nog verder onderzoek vraag. Vooral de idee van het permanente leren en dat van de naastenliefde vraagt om theologische verdieping.
De laatste, vierde conclusie, is die van de verbazing.
Het is opmerkelijk te noemen dat deze lezing door een 26-jarige arts is gehouden. Naast zijn intensieve studie in Leuven heeft Khonraad blijkbaar nog tijd gevonden om zich met de geesteswetenschappen bezig te houden. Gezien de opbouw van de rede moet hij daarvoor de nodige studie hebben gemaakt. Het is jammer te weten dat Khonraad al op 1 juni 1832 te Amsterdam is overleden. Hij werd slechts 31 jaar oud.
Bijlage: 1
“Extraordinaire vergadering van den 7 october 1823.
(…) Tenslotte dezer welvolbragte taak werden er door de gezamenlijke zangers en zangeressen de heeren van Tonningen, Kohnradt en N.H. Mosselmans benevens mejufvrouwen Boom en A.C. Mosselmans door ieder een couplet solo tekens door een zeer fraaij koor vervangen gezongen, ondersteund door eene weluitgevoerde muzijk.”
Bron: ZA-GASD, Departement Zierikzee van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen 1797-1971, Notulenboek 21 oktober 1819 – 18 maart 1846. Toegang, 5291, inv.nr. 2, p. 40.
“Extraordinaire vergadering van 25 november 1823.
Hedenavond ten zes uren vergaderde de leden des departements benevens aanzienlijke schaar vrouwen in de zaal van het departement: bij welke gelegenheid er door heere mr. D. Schuurbeque Boeije eene redevoering werdt gehouden ten onderwerp hebbende: De mensch behoeft geen slaaf zijner driften te zijn.
Zijnde er voorts twee bijdragen geleverd, als een door den heere Khonradt ten onderwerp hebbende het gepast gebruik der verstandelijke en zinnelijke genoegens: eene andere bijdrage door den heere mr. J. Berman, handelende over: het geluk.”
Bron: ZA-GASD, Departement Zierikzee van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen 1797-1971, Notulenboek 21 oktober 1819 – 18 maart 1846. Toegang, 5291, inv.nr. 2, p. 45.
“Extraordinaire vergadering van den 22 februari 1825.
Waarin door den heer Kohnraad, eene redevoering werdt gehouden, ten onderwerp hebbende ‘de mensch is bestemd tot het maatschappelijk leven’ – en voorts twee bijdragen geleverd, als eene door den heer mr. J.S. Boeije, over de spreekwoorden, die den naam heeft van vroeg opstaan, mag lang slapen en wee de wolf die in een kwaad gerucht komt, en de andere door den heer A. Kluive Biezeveld, over de voordelen der natuurlijke gesteldheid van ons land, boven andere landen der aarde.”
Bron: ZA-GASD, Departement Zierikzee van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen 1797-1971, Notulenboek 21 oktober 1819 – 18 maart 1846. Toegang, 5291, inv.nr. 2, p.64.
“Extraordinaire vergadering van den 17 februari 1826.
Waarin door den heer W. Top wz, eene redevoering werdt gehouden, ten onderwerp hebbende, dat den mensch in den staat der onwetendheid overgegeven is aan bijgeloof en vooroordeel en in den staat zeer betreurenswaardig is.
En voorts twee bijdragen geleverd, als eene door den heer A.C. Kohnraad over de gepaste scherts;
En de andere door den heer J.N. van der Halen, over het nadeelige van het kaartspel.”
Bron: ZA-GASD, Departement Zierikzee van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen 1797-1971, Notulenboek 21 oktober 1819 – 18 maart 1846. Toegang, 5291, inv.nr. 2, p.75.
De lezing van Andries Cohen Kohnraad/Khonraad
Jaar: 1827
Openingscitaten
‘Onze intellectuele wereld is een schepping van het idealisme en het romanticisme van de negentiende eeuw, maar die wereld wordt niet geregeerd door de geseculariseerde, wetenschappelijke opvatting waarover veel historici hebben geschreven. Het tegendeel is waar. Ons wereldbeeld is juist in wezen christelijk; alleen is het ontdaan van de uiterlijke symbolen en rituelen daarvan. (…) We hebben nog steeds hun [d.i. Diderot, Holbach en hun vrienden ; gjk] les niet geleerd dat elk filosofisch en elk moreel debat moet beginnen bij wetenschappelijke feiten.’
Blom, Philipp., Het verdorven genootschap. De vergeten radicalen van de Verlichting. Amsterdam, De bezige bij, 2013, 27.
Vraag is of de christelijke invloed (en dus de joodse invloed) terug te lezen valt in de start van de 19e eeuw, bij onder andere de lezing van dr. A.C. Kohnraad.
Volgens de kerkvader Tertullianus waren 'de filosofen de aartsvaders van de ketterijen'.
Tertullianus, De anima, hoofdstuk 3.
Een ketterij is ‘niets anders dan de leer van mensen en duivelen, geboren voor jeukerige oren uit het verstand van de wereldse wijsheid.’
Tertullianus, De prescriptione haereticorum, 7.
De redevoering
Overgenomen uit: ‘Maandblad voor de afdeeling Zierikzee’ [der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen] eerste jaargang (1827)
Zierikzee, Br. J. van de Velde Olivier, 1827.
[p.48] Redevoering, (uitgesproken door den heer A.C. Kohnraad, Med. Doct., in de openbare vergadering der afdeeling Zierikzee,) ten betoog: Dat de Mensch bestemd is voor het gezellige leven.
Als wij den beschaafden wereldburger met den ruwen, ongevormden natuurmensch vergelijken, dan is niet alleen het verschil tusschen beiden verbazend groot, maar zelfs heeft men moeite te gelooven, dat beiden tot één en denzelfden rang behooren. Den eenen toch zien wij prijken met uitstekende zielshoedanigheden, verlicht verstand, en eenen wel beraden wil; terwijl de ander in een dierlijke onnoozelheid daar henen leeft, en gedachteloos zijn pad bewandelt. Ja, bij eene oppervlakkige beschouwing wordt men schier gedrongen te erkennen, dat zij in een geheel verschillend geslacht moeten gerangschikt worden.
Bij een meer naauwkeurig en bepaald onderzoek echter, ontdekt men weldra, dat beiden dezelfde aanleg, ja, nagenoeg, dezelfde mate van zielsvermogens ten deel viel; en dat het hemelsbreed verschil alleen daarin gelegen ligt, dat de gezegde eigenschappen in den éénen ontwikkeld voor onze oogen staan, en in den anderen, diep verborgen sluimeren.
Maar, van waar die ontwikkeling aan den eenen, die sluimering aan den anderen kant? Uw antwoord M.H. loopt mij reeds vooruit, en stemt met mij in, dat het maatschappelijk gezellige leven de kring is, waarin de mensch zich bewegen moet; en dat alleen in dien kring de mensch zich tot dat edel, voortreffelijk schepsel vormen kan, waartoe aanleg en bestemming hem verordenen.
[p.49] Dit te betoogen, en deze stelling door onloochenbare bewijzen te staven, ziet daar M.H. de taak, welke ik mij heb voorgenomen in deze spreekbeurt te volbrengen. Mogt het mij gelukken, uwe aandacht niet onwaardig ledig te houden en geëvenredigd aan het belang van mijn onderwerp te spreken, genoegzaam dan zoude ik de moeite der bewerking beloond achten.
---
In eenen rede- en beseffeloozen staat ter wereld komende, ligt ons kenvermogen in eenen diepen slaap verzonken, tot dat wij daarna hetzelve doen ontwaken, opwekken en in werking brengen. Die ontwaking en ontwikkeling, zij geschiedt niet op ééns, maar ongemerkt en trapsgewijze; zoodat wij van het gemakkelijke tot het moeijelijke; van het eenvoudige tot het zamengestelde; van het middelmatige tot het verhevene opklimmen. Voeg hierbij, dat de stof voor de vorming onzer denkbeelden ten eenemale buiten ons ligt; dat onze kennis slechts verkregene kennis is, en gij zult het met mij moeten instemmen, dat, hoezeer de vatbaarheid van den mensch van oneindigen omvang zij, de op zich zelven staande mensch, ten eenemale onbekwaam is, die vatbaarheid te verkrijgen. Sommigen, ja, mogen door hunne gemakkelijke en snelle bevatting, getrouw geheugen, en schrander oordeel, geringe pogingen moeten aanwenden, om den kring hunner kennis te vergrooten; deze voorregten mogen de zoodanigen van veel arbeids en moeite ontslaan, maar, waant hen niet ontheven M.H. van oefening en onderzoek. Neen, het is eerst na inspanning van alle krachten, na noeste vlijt, en veelvuldige pogingen, dat de mensch worden kan, waarvoor zijn aanleg hem vatbaar toont. Teregt dan ook noemt men de gezellige zamenleving [p.50] de moeder van eenen werkzamen, grooten en vrijen geest. Werpt slechts om de waarheid er van te gevoelen, uwen blik op den gezelligen kring der Wilden en Barbaren. Hij is klein en slecht; en van daar hun gebrek aan beschaving; van daar hunne barbaarschheid. Ja, naar mate wij dien kring uitbreiden, naar die mate worden wij ook beschaafder, rijker, wijzer en beter. Men zegge niet, dat deze regel uitzondering duldt, naardien er uitzinnigen (waardoor kundige en beroemde mannen ) zijn, die volstrekt geen deel willen nemen aan den omgang met hun’s gelijken. Groote geniën, de zeldzame vrucht, hoedanig eene geheele eeuw hoogstens twee voortbrengt, stellen geene uitzondering daar. Of, hebben niet de grootste vernuften hunne leermeesters gehad en erkend, of dezelve zich ten voorbeeld ter navolging voorgesteld? En daarenboven, was niet juist het opzettelijk ontwijken der gezellige zamenleving oorzaak, dat die geniën geene partij wisten te trekken van hunnen buitengewone begaafdheden; daar zij zich lieten wegslepen door den stroom van hunne geestdrift, weelderige en onbestuurde verbeeldskracht; valschheid met waarheid; schijn met wezenlijkheid verwarden, en even daardoor in [p.51] ongerijmdheden vervielen, die de reine bron bezoedelden, waaruit hunne talenten ontsproten.
Niet minder openbaart zich de behoefte aan gezelligen omgang in de voortbrengselen van het menschelijk vernuft, vooral wat het wetenschappelijke betreft. Deze vindt een stelsel uit; gene werpt hetzelve omver, en vervaardigt een ander in de plaats, hetwelk op zijne beurt door een nieuwer verdrongen wordt, dat weldra hetzelfde lot ondergaat. En, wat nu is het gevolg van alle die veranderingen? Dit, dat wij ten laatste nog naar de waarheid zoeken.
Als wij dan aan den eenen kant den tragen voortgang van het menschelijk verstand nagaan, en letten op de moeite, welke er vereischt wordt, om te zijn, wat wij worden kunnen; en aan den anderen kant opmerken, welke onschatbare voorregten het maatschappelijk gezellig verkeer oplevert, wie dan erkent niet, onweerhouden, dat hij daaraan alleen zijne ontwikkeling, zijne grootheid, zijne vorming en veredeling te danken heeft?
De weldadige Godheid stortte den mensch geene begeerte of behoefte in, zonder tevens de middelen aantebieden, om dezelve te bevredigen. Deze waarheid wordt ook hier weder bevestigd. Daarom [p.52] is de mensch door de natuur zoodanig gevormd, dat hij reeds van zijne wording af aan, den bijstand van anderen noodig heeft. In de menschelijke zwakheid ligt alzoo de eerste grond tot het gezellig leven. Het pas geboren kind zoude des morgens zijn aanzijn ontvangen, om des avonds den adem uitteblazen, indien niet eene hulpvaardige en zorgvuldige band hetzelve in zijnen noodlijdenden staat bijstond. In de kindsche jaren hangt ons behoud af van de onvermoeide zorg en diensten der genen, die ons omringen. De mensch, ten tweedemale kind geworden, kan even weinig den bijstand van anderen ontberen. Ja, zelfs in den vollen bloei des levens, bij het rustig, vol bezit zijner krachten, en gewapend met mannelijken moed, ook dan is de mensch niet zelden buiten staat, om de onvoorziene en onvermijdelijke gevaren, welke zijn leven middelijk of onmiddellijk bedreigen, alleen van zich afte wenden. Blootgesteld aan de guurheid van luchtstreek, aan de roofzucht der dieren, aan ziekten en ongemakken; worstelende met de onheillen, hem door eigen onbezonnenheid berokkend, wordt niet zijn leven, door zoo vele vijanden belaagd, eene aanéénschakeling van onrust, door de aanvallen van welke zijne krachten [p.53] uitgeput; door de worsteling met welke hij weldra het offer zoude worden van eenen vroegtijdigen dood, indien niet zijne natuurgenooten hem liefderijk de hand boden, en zijne afgematte krachten door vermogenden bijstand te hulp kwamen?
En, het is juist dit besef van magteloosheid, van het ontoereikende zijner eigen krachten, om zijner veelvuldige behoeften bevrediging; om zich rust en genoegens te verschaffen, dat de mensch naar den omgang met zijns gelijken streeft. Beide door dezelfde inzigten en belangen gedreven, verbinden zich tot onderling hulpbetoon, wederkeerige eerbiediging hunner regten en bezittingen, en alzoo, met vereende krachten arbeidende, bereiken zij gemakkelijk het zich voorgestelde doel: brengen, namelijk, hun leven en goederen in veiligheid, en bevorderen elkanders onderlinge welvaart. Ja, de hond wordt te gelijk met zijn kleed geboren; de mensch daarentegen behoeftig; maar, juist omdat de bestemming der dieren aardsch is, en die der menschen hemelsch, daarom kan de mensch, buiten het gezelschap van menschen, niet dien trap van volkomenheid bereiken, als waarvoor hij vatbaar is. Aan die behoefte is elke groote en kleine maatschappij haren oorsprong verschuldigd.
[p.54] Of, wat zoude er van den mensch, buiten de maatschappij geplaatst, worden? Wie, buiten haar, zoude ons leeren, den geest te verheffen tot het onzigtbare, den Oorsprong der wereld, onsterfelijkheid en eeuwig leven? Buiten haar – duizenden jaren mogten in den tijdstroom verslonden worden – maar de laatste zoude weinig meer weten, dan de eerste. Of, zouden niet, bij gebrek aan mededeeling en overlevering, alle vruchten van onderzoek en waarnemingen verkwijnen en wegsterven? Ontzegd om het voetspoor van voorgangers te betreden, zoude ieder zich zelven, verstoten van leidsman en voorlichter, het kronkelend en hobbelig spoor naar den weg der ervaring moeten banen. Met één woord, geene kunsten noch wetenschappen zouden er bloeijen, en wij, onwetend en gedachteloos daar henen levende, zouden weinig de apen overtreffen.
Ja, het is niet te loochenen, ongezelligheid, ontwijking van maatschappelijk verkeer strijdt tegen de wetten der natuur. In Gods oneindige schepping geschiedt niets zonder oorzaak. Geene oorzaak is er zonder gevolg; geene kracht, zonder werking. En heeft die God niet gewild, dat de mensch in zich zelven alles zouden bezitten, wat [p.55] tot zijne zedelijke en redelijke vorming en ontwikkeling vereischt wordt, mogen wij het dan niet met regt daarvoor houden, dat even daarom den mensch de trek tot gezellige zamenleving is ingeschapen?
En, waar anders is de oefenschool, om zich zijn opgeklaard verstand, zijne verworven kundigheden ten nutte te maken, dan in den kring der zamenleving; op het groot en leerzaam tooneel der maatschappij.
Daarom deelde de Algever ons de weldaad der spraak mede, opdat wij onze gedachten en gevoelens, onze uiterlijke en innerlijke indrukken, onze meestverborgen gewaarwoordingen en aandoeningen aan elkanderen niet alleen zouden kunnen openbaren, maar met juistheid, duidelijkheid, sierlijkheid en nadruk voordragen. En, waar deze alle te zamen genomen niet toereikend zijn, om ons gevoel te uiten, daar leerde ons de natuur, door blikken en gebaaren, dat gevoel met klem en nadruk mededeelen. Ja, de taal der woorden is niet zelden krachteloos bij die der oogen, en leert zelfs hem, die nooit het genot der eerte mogt smaken, zich uitdrukken met eene snelheid, kracht en juistheid, die den opmerker verbaasde. Getuige zij het [p.56] weldadig kweekschool van den edelen menschenvriend Guyot!
Maar nog meer: niet te vreden, om door mondelinge voordragt met elkanderen te verkeeren, heeft de menschelijke nijverheid er aan gearbeid, om den kring der maatschappelijke betrekkingen uittebreiden: en, ziet, daar treden schrijf- en boekdrukkunst luisterrijk tevoorschijn! En mensch en natuur werken gemeenschappelijk tot hetzelfde doel, tot vereeniging, namelijk en verbroedering des menschdoms!
Zwakheid en behoefte, ziet daar dan het grondbeginsel der gezelligheid. Wilt gij er het bewijs voor M.H.? let dan slechts op den angst en bekommering van ziekelijke, zwakke, oude lieden; en gij zult hen, evenals de kinderen, de eenzaamheid zien vlieden, om dat zij hunne eigen krachten wantrouwen. Gij ziet hen zich gaarne aansluiten aan, en omringen van anderen, door wier bijzijn zij zich veilig wanen voor alle aanvallen, en in behoorlijken staat van verdediging gesteld. Trouwens, wij zien hen ook in hunne gebillijkte verwachting niet bedrogen. De trek tot bescherming is den mensch ingeschapen. Op het gezigt van den ongelukkigen, of hulp behoevenden, wordt ons [p.57] medelijden onwillekeurig opgewekt. Wij kiezen altijd, zonder het te willen, de partij van den zwaksten. Men houdt het in alle beschaafde werelddeelen voor eene hoofddeugd, den onschuldigen te verdedigen, den zwakken te ondersteunen.
Ja, met opzigt tot de zamenleving, is zwakheid voor het menschdom eene weldaad. Waren wij minder zwak, wij zouden minder gezellig zijn. Wilt gij er het bewijs van M.H.? werpt dan slechts eenen vluchtigen blik op het gedrag van den mensch in de verschillende omstandigheden, waarin het lot hem plaatste. Ziet den mensch in tegenspoed, en hij is gedwee, toegevend, zachtmoedig, vergevingsgezind en menschlievend. Ziet hem in de zijde tenten des vermaaks, omgeven van eere, magt en onafhankelijk, gevleid door voorspoed, en hij is trotsch, streng, heerschzuchtig, hardvochtig, onverbiddelijk, wreed, ongeschikt voor het gezellige leven, en het evenbeeld der roofdieren, welke de natuur met moordadige wapenen en ontembare krachten bedeelde, om hunne prooi aan te vallen en te verslinden, en die even daarom op zich zelven leven.
Maar, ook is het gezellige leven de kweekschool van allerlei deugden. Daarom deed de Alwijze en [p.58] weldadige Schepper ons de behoefte aan deugd gevoelen, door den mensch het zedelijk gevoel, of het geweten, die onbedrieglijke regter, in te prenten. Ja, diep op den bodem onzer ziel ligt eene ingeschapen drift voor alles wat betamelijk, edel, goed en regtvaardig is. Overal, en te allen tijde, heeft men dier Hemeltelgen tempels gesticht, en altaren ontstoken. Let slechts, ten bewijze, op die volken, die nog met de schors der onwetenheid zijn omtogen, en gij zult er vele deugden een gewoon verschijnsel zien. Onze Aartsvaders, die geene dichters hadden, om de deugd te bezingen; geene wijsgeeren om haar aantebevelen, waren niet eenvoud van zeden, opregte trouw, ongeveinsde broedermin en eendragt hun eigendom? Alle zedelessen zouden ijdele klanken zijn, indien niet een heimelijke gloed van deugd in onzen boezem blaakte. Ja, zelfs de misdadiger vereert haar, door zijne wanbedrijven in haar kleed te willen hullen.
Men werpe mij de vraag niet tegen: zijn dan alle menschen zoo deugdzaam, zoo menschlievend, zoo regtvaardig? Wij antwoorden hierop: indien de mensch niet deugdzaam is, dan ten minste kan hij het wezen, en de gezellige zamenleving biedt er hem ruimschoots de middelen toe aan.
[p.59] Ook de menschenliefde vindt op het maatschappelijk tooneel een wijden werkkring. Werpt daartoe slechts het oog op de onbegrensde, ongekunselde en belanglooze teederheid, van ouders voor hunne kinderen, van kinderen voor hunne ouders.
Let op de zuivere genegenheid, geboren uit overeenstemming van karakter, en ineensmelting van gevoel, welke wij gewoon zijn met den naam van vriendschap te bestempelen. En, die liefderijke gezindheden, oorspronkelijke en vrijwillige uitvloeisels van een gevoelig hart, even vervreemd van dorre bespiegeling, als van koude berekening van lage eigenbaat, hoe heerlijk ontwikkelen zij zich door de beoefening der gezelligheid! Ja, wij koesteren niet alleen liefde voor de genen, met welke wij door de naauwste banden der natuur verbonden zijn, maar ook, hoezeer eigenaardig in eenen minderen graad, voor hen, die op eenen meer verwijderden afstand van ons geplaatst zijn. In één woord, wij bezitten algemeene menschenliefde. De mensch ziet in zijnen natuurmakker een lotgenoot, zijn evenbeeld, zijn ander ik. En, hoe meer hij hem van nabij betracht, te minder onverschillig wordt hij hem. Hoe meer hij de denkwijze, gewoonte, manieren en zeden van zijnen evenmensch in overeenstemming [p.60] ziet met de zijnen; hoe volmaakter de gelijkenis is, des te meer wordt zijne eigenliefde gestreeld; des te meer behagen schept hij in zijnen omgang, des te meer bemint en zoekt hij hem. Daarom, en daarom alleen zien wij met welgevallen neder op hen, die met ons denzelfden vaderlandschen bodem bewonen. Van daar onze ingenomenheid met stad- en landgenooten, aan welke wij gaarne in alles de voorkeur boven vreemden toekennen.
Het is wel zoo, de menschen-vriendschap ontleent niet altijd haren oorsprong uit even edele bronnen; en niet zelden is eigenbaat hare moeder. Het is wel zoo, dat zelfliefde, onweerstaanbare aandrift voor het behoud van leven of bevordering van geluk, den mensch onwillekeurig dringt, zich met datgene te verbinden, waarvan hij hulp verwacht. Deze aandrift, het is zoo, strekt zich zóó ver uit, dat wij zelfs het dier, waarvan wij hulp verwachten, onze toegenegenheid niet onwaardig keuren. Met hoe veel te meer regt sluiten wij ons dan aan, en beminnen wij den mensch, van wien wij zulke gewigtige diensten erlangen kunnen! En, ofschoon nu het beginsel der zamenleving voor een niet gering deel op belang rust; [p.61] en even daarom niet zoo edel, zoo lofwaardig is, als dat, hetwelk uit achting en liefde ontspruit, zoo vormt hetzelve echter eenen hechten en duurzamen band in welken wij den waarborg vinden van onderling geluk en genoegen.
Is het eene erkende en aangenomen waarheid, dat het geluk van den mensch afgemeten wordt naar het vermogen en de middelen, welke hij bezit, om zich in grooten getale de genoegens des levens te verschaffen; van welke eene oneindige waardij wordt ons dan niet het maatschappelijk leven, zonder hetwel wij talllooze genietingen moeten derven; hoe waarachtig is het dan niet, dat de gezellige kring de plaats is, waar de mensch te huis behoort?
Veroorlooft mij M.H. dit door het volgende te bewijzen.
De zinnelijke vermaken, hoe vele veranderingen van vormen en gedaanten erlangen zij niet door het maatschappelijk leven! De kunst toch weet niet alleen de zinnen te streelen, op te wekken en het genot bekoorlijker te maken; maar ook de maatschappelijke beschaving heeft er aan geärbeid, om de zinnelijke vermaken te verfijnen, en te veredelen. Nu zijn zij niet meer enkel zinnelijk; want [p.62] verstand en hart leenen dezelve, om strijd, hunne betooverende aanlokkelijkheden.
Eer, aanzien, achting, roem, rijkdommen, alle dingen, door den mensch zoo ijverig, zoo vurig nagejaagd, en die een wezenlijk gedeelte van zijn geluk uitmaken, waar anders zijn dezelve verkrijgbaar, dan in eene wel ingerigte maatschappij?
Onsterfelijkheid, eeuwig geluk – troostvolle gedachten – welke ons het hobbelig levenspad bemoedigd doen bewandelen, en ons krachten verleenen tot op den laatsten levensstond, waar anders zijn deze algemeen; waar anders bemalen zij de toekomst met lagchende hope, dan in den beschaafden wereldburger?
Genoegelijke bijeenkomsten, minzame, gulle verkeering; leerzame gesprekken; aangename uitwisseling van gedienstigheid en beleefdheid; de verfijnste genoegens van beschaafde wellevendheid, beeldende kunsten; fraaije letteren; dichterlijke geestverheffing, verheven scheppingskracht van het geoefend verstand, ziet daar M.H. de reine en edele vruchten, welke de zamenleving den beschaafden wereldburger aanbiedt. Wendt van daar uw oog, en ziet, eene nieuwe reeks van genoegens vertoont zich in schoonen glans voor onze [p.63] verbeelding! Ik bedoel: de zedelijke genoegens: gelijk deze alle andere in waarde overtreffen, zoo brengen zij ook het meest toe tot veraangenaming des levens. Of kent gij reiner, hooger, edeler genot, dan wanneer de boezem ontvlamt, en zwelt van teedere aandoeningen; dan wanneer het hart zich uitstort in openbaring van liefde en vriendschap? O, hoe zacht vloeijen de tranen van dankbaarheid en medelijden! In vervoeringen van dien aard, wordt het gevoel vermeerderd, en eene milde bron van levensgenot ontspruit ons uit dezelve. Ja, het is niet te loochenen, de zedelijke genoegens vervullen de geheele ruimte van onze ziel; deze alleen maken den mensch in nadruk gelukkig. En, daar alle deze genietingen alleen uit den boezem der zamenleving kunnen voortvloeijen, bevestigd zich ook in dezen de waarheid mijner stelling: ‘de mensch is bestemd voor het gezellige leven.’
Daarenboven is de mensch wijsselijk zóó geschapen, dat hij alleen, en op zich zelven, niet gelukkig kan wezen. Vrij moge hij het toppunt zijner wenschen, den hoogsten trap van geluk bereikt hebben; alleen zijnde, gevoelt hij eene gaping, eene ledige ruimte, die door geen genot of [p.64] bezitting kan aangevuld worden. En, wie nu is in staat, die ledige ruimte aantevullen? Alleen een mensch, een medgezel, een vriend; aan wien hij zijn geluk mededeelen, in wiens boezem hij zijne genietingen uitstorten kan. Ja, vriendschap is behoefte voor het hart. Elk zoekt en vindt vrienden. En., hoezeer niet allen ware vrienden zijn, zoo lust het ons eer, hunne gebreken, ja, zelfs soms hunne onvriendschappelijke bejegeningen, door het glas der inschikkelijkheid en verschooning te beschouwen, dan dien zachten band te verbreken.
De natuurmensch, in den staat der ruwheid en eenzelvigheid, kent geen hooger genot, dan de bevrediging zijner zinnen. Daarin alleen stelt hij zijn geluk. De beschaafde mensch, daarentegen, door maatschappelijke beginselen bestuurd; en wiens redelijk gevoel ontwikkeld is, streeft naar genietingen van edeler aard. Zoo verschaft de gemoedelijke betrachting zijner pligten, de bewustheid van eene edele daad, hem eene rust en te vredenheid, door niets tee ervaren.
En zoo blijkt dan uit het gezegde M.H. dat nergens, dan in de maatschappij, de bron van genoegens, zoo mild, zoo onuitputtelijk vloeit: dat nergens, dan in haar, de mogelijkheid ligt, om [p.65] waarachtig gelukkig te worden. Men werpe mij niet tegen, dat door de menigte van genoegens de behoefte aan dezelve vermenigvuldigd wordt; dat de mensch in eenen gedurigen staat van najaging leeft: wij erkennen het, deze opmerking is niet van grond ontbloot; maar, het is echter niet minder waar, dat wanneer de mensch zijne begeerte beperkt, en onder het bestuur stelt der rede; als hij de keuze zijner genoegens met smaak en overleg bepaalt, zijn streven naar genot alsdan heilzaam, en hem nooit schadelijk wordt. Daarenboven, ons wenschen, ons verlangen, ons streven is zóó zeer reeds genot, aanvang en voorsmaak van het bejaagde geluk, dat wij niet zelden meer door de verwachting, dan door het bezit genieten. En, wordt al eens onze verwachting te leur gesteld, onze hoop verijdeld; dan voelen wij ons toch als ondersteund door de zucht naar geluk. Spoedig schept onze rustelooze verbeelding nieuwe voorwerpen; er ontwaken nieuwe begeerten, en heerlijke uitzigten opent ons de toekomst.
Ook de gezellige hartstogten leerden ons, dat wij niet voor de eenzaamheid geschapen zijn. Of, zijn niet teedere belangstelling; hartelijke deelneming; warm medegevoel, en zoo vele andere liefderijke aandoeningen even zoo vele banden, die den [p.66] gezelligen kring toehalen? En, is het niet alleen in dien kring, dat de mensch gelegenheid heeft, om die edele driften bot te vieren, aan te kweken en te veredelen? Twijfelt gij aan het belang daarvan? Ik vraag u: bepalen niet de driften voor een groot gedeelte den graad onzer vatbaarheid voor kennis? Zijn niet zij de magtige drijfveeren, die ons werkvermogen opwekken, en hetzelve kracht en moed verleenen? Is niet de mensch zonder driften een werklooze klomp, even ongeschikt voor groote daden, als tot fiere zelfverheffing? Ja, de driften hebben hunne voordeelige zijde; vooral wanneer men dezelve binnen de palen der matigheid weet te beperken. Trouwens, daarom ontving de mensch de weldaad der rede, opdat hij aan geene ketenenen van slaafsche onderwerping zoude gekluisterd liggen. ‘Er is geene neiging zoo groot; geene drift zoo hevig, die niet door verstand en rede kan beteugeld, of ten onder gebragt worden. Daartoe echter wordt vereischt eene standvastige zelfoverwinning, en een onwrikbare wil, om zich tegen derzever aanvallen te verzetten. Ja, daarmede toegerust, kan men dezelve bedwingen, spijt temperament en natuurlijken aanleg. De natuurmensch nu al dit zwaar tegenwigt missende, volgt blindelings [p.67] de inblazingen zijner ongeregelde gemoedsneigingen, en laat zich door dezelve wegslepen.
Roemrijk en eervol is dan ook de zegepraal op onze driften behaald. Dan schittert de menschelijke waardigheid in haren vollen luister; dan erkennen wij zijne edele afkomst en hooge bestemming. Maar, zal hij aan die bestemming beantwoorden, dan moet hij in de oefenschool der beschaving treden. Eerst daar wordt hij behoorlijk onderwezen, om, met de wapenen der wijsheid en er deugd, zijne driften moedig en zegevierend te bevechten.
Ja, het maatschappelijk leven is een middel, om hevige hartstogten voortekomen en te bestrijden. Zij zijn er, ja, menigvuldiger, uit hoofde der velerleije betrekkingen, waarin de mens geplaatst wordt; maar juist die betrekkingen zijn geschikt, om dezelve te fnuiken. In de maatschappij verdringt de eene drift de andere; en door de menigte gaan zij onopgemerkt voorbij, zonder merkelijk nadeel voor ziel of ligchaam. En hadde dit voorregt geen plaats, dan zeker moest de mensch onder de herhaalde schokken der gemoedsbewegingen bezwijken.
Ook blijkt de trek tot gezelligheid uit den [p.68] tegenzin en afkeer, dien men gevoelt voor de eenzaamheid. Eene kortstondige afzondering der maatschappelijke betrekkingen moge den mensch niet ongevallig zijn; maar eene altijddurende verwijdering uit dezelve, is hem onverdragelijk. Immers, als wij een geruimen tijd buiten de zamenleving verkeerd hebben, dan worden wij, bij onze terugkomst in dezelve, als het ware door een nieuw leven bezield; dan gevoelen wij eerst, dat de menschen voor elkander geboren zijn. Wij zien, wel is waar, sommigen tot een bestendig eenzaam leven geneigd; doch deze neiging komt niet voort uit een dringend verlangen, uit eene gebiedende drift, of wezenlijke behoefte voor hun hart; neen, bij een naauwkeurig onderzoek ontdekt men geheime drijfveeren, die hun gemoed zoodanig gestemd hebben. Hij, wien vele rampen getroffen, en die onbillijke bejegeningen zijner mede-menschen ondervonden heeft, zondert zich af; deels uit toorn, deels uit spijt, droefheid en wrevel op eene wereld, waarin hem niets meer beminnenswaardig toeschijnt; waarin hij niets dan rampen en onregtvaardigheid bespeurt; en die zich daarom in de eenzaamheid begeeft, om dat hij waant, er onafhankelijk te kunnen leven, en met ruimer [p.69] borstadem te halen. Zoo ook bemint hij de eenzaamheid, die, der moeijelijke waarneming zijnes beroeps en hooge ambsverrigtingen moede, zich aan het gewoel der wereld onttrekt, om, vrij van beslommeringen, in stilte en in te vredenheid op zijne lauwren te kunnen rusten. Doch, welke ook de beweeggrond dier afzondering zijne moge, zóó veel is zeker, dat dezelve een vervaarlijk uiterste is, en dat die eenzelvigen nog altijd iemand overhouden, aan wien zij zich aansluiten, en met wien zij in betrekkingen blijven.
Daarenboven boezemt de eenzaamheid op zichzelven sombre en naargeestige denkbeelden in; en maakt den mensch zwaarmoedig en angstvallig. Alles, wat eene volslagen eenzaamheid daarstelt, als: gevangenissen, woestijnen, bosschen, bergen en zeeën, is schrik- en ijzingwekkend. Als eene dikke duisternis des nachts ons omringt, en eene diepe stilte alom heerscht; als de maatschappelijke betrekkingen voor een korten tijd ophouden, en de mensch aan zich zelven als overgelaten is, dan is hij, ik zal niet zeggen bevreesd en angstig, maar ten minste schroomvalliger en neerslagtiger, minder moedig en ondernemend, dan op den dag. En, ontwijkt de slaap ons oog, da